1.   lawaai zn. 'hard, onaangenaam geluid, herrie'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. gelawaij [1797; De Tollenaere 2005, 85], laweij 'hard geluid' [1803; Toll.], die daar zoo'n lawaai maakte [1827; WNT], met Joodsch lawaai [1839; De Tollenaere 2005, 86].
Wrsch. ontleend aan Jiddisch lewaje 'begrafenis', uit Hebreeuws ləwājā 'id.'. Joodse begrafenissen gingen in de 18e eeuw gepaard met veel lawaai. De oudste drie bovengenoemde attestaties zijn van de Amsterdamse schrijver Arend Fokke; vanuit Amsterdam heeft het woord zich eerst in Holland en vervolgens in de NN standaardtaal verspreid. Er is geen enkel etymologisch verband met het veel oudere en uitsluitend in de Zuid-Nederlandse dialecten voorkomende synoniem laweit, dat inmiddels tot het bovenregionale BN behoort.
De mogelijkheid dat lawaai is ontstaan uit laweit werd eerst geopperd door Salverda de Grave (1905) en is door de meeste latere etymologen overgenomen. De verschillen in vorm en geografische oorsprong van beide woorden kunnen zo echter niet verklaard worden. Een derde mogelijkheid, dat lawaai een afleiding zou zijn van het werkwoord waaien met een zwakgeaccentueerd voorvoegsel la- (De Bont 1975), is zeer onwaarschijnlijk.
Literatuur: J.J. Salverda de Grave (1905), in: Taal en Letteren 15, 25-29; A.P. de Bont (1975), 'Lawaai', in: R. Jansen-Sieben e.a. (red.), Spel van zinnen: album A. van Loey, Brussel, 29-32; F. de Tollenaere (2005), "Etymologica: twee woorden met een 'onbekende' etymologie, Lawaai en laweit", in: TNTL 121, 83-90
Fries: lawaai


  naar boven