1.   lavendel zn. 'lipbloemig geslacht van kruiden (Lavandula)'
categorie:
leenwoord
Mnl. upten lavender stoel 'op de lavendelstruik' [1350-1400; MNW-R]; vnnl. de lavendulen en rosemarynen [voor 1540; WNT], lavendel oft lavender [1618; MNW].
Ontleend aan middeleeuws Latijn lavendula 'lavendel' [1250; Rey]. De oudste attestatie met -r komt wrsch. uit het Noord-Frans, alwaar Normandisch lavendre [ca. 1265; Rey] is geattesteerd, met -r- door dissimilatie van *lavendle (hieruit ook Engels lavender).
De verdere herkomst van lavendula is onzeker. Men vermoedt afleiding van klassiek Latijn lavāre 'wassen', zie laven, n.a.v. het gebruik van lavendel als geurmiddel bij het baden en wassen. Illustratief is de homonymie van de Italiaanse vorm (zonder achtervoegsel -ula) lavanda, dat zowel 'lavendel' [1544; DELI] als 'de was, het wassen' [15e eeuw; Battaglia] betekende.
Reeds ohd. lauendula [9e eeuw; Pfeifer] (nhd. Lavendel).
Fries: lavindel


  naar boven