1.   laven ww. 'verkwikken door drank, sterken'
categorie:
leenwoord
Mnl. laven 'verkwikken, laten drinken', in als si gelauet wesen woude 'als zij gelaafd wilde worden, wilde drinken' [1265-70; CG II], overdrachtelijk in daer gi mede lauet har herte 'waarmee gij haar hart verkwikt' [1265-70; CG II].
Oude ontlening aan Latijn lavāre 'wassen, baden', met al voor de schriftelijke Nederlandse overlevering een betekenisovergang naar 'verfrissen, verkwikken'. Zie ook lavement.
Os. laƀōn 'verfrissen' (mnd. laben); ohd. labōn 'wassen, verfrissen' (mhd. 'wassen, bevochtigen, verfrissen, vee doen drinken', nhd. laben 'verfrissen, verkwikken'); nfri. lauwgje [t/m 17e eeuw]; oe. (ge)lafian 'wassen door het gieten van water' (ne. (formeel) lave '(be)spoelen, baden').
Latijn lavāre verwant met: Grieks loúein 'wassen'; Oudiers lūaith 'potas als wasmiddel'; Armeens loganam 'baden'; < pie. *leuh3- (IEW 692), waaruit binnen de Germaanse talen de afleidingen oe. lēaþor 'waspoeder' en on. lauðr 'id.', en zie loog.
lafenis zn. 'verfrissing'. Mnl. lavenesse 'geestelijke troost' [1300-25; MNW-R], 'verfrissing, iets te drinken' in coude ende hitten bevoelen, sonder lavenesse ende sonder coelen 'kou en hitte voelen zonder verfrissing en zonder verkoeling' [1400-20; MNW-R]; vnnl. overdrachtelijk in eten, drincken, berninge, cleederen ende andere laeffenissen 'eten, drinken, brandstof, kleding en andere benodigdheden' [1521; WNT], eenig water, of lavenis 'water of andere drank' [1676; WNT]. Afleiding van laven met het achtervoegsel -nis. ◆ laveloos bn. 'stomdronken'. Nnl. laafloos 'zonder gelaafd te worden' in dat die oude vrou ... genoegsaam laafloos ... was gestorven '... vrijwel uitgedroogd ...' [1760; WNT tormenteeren], laveloos 'in hoogste staat van dronkenschap, stomdronken' [1872; Navorscher 22, 427]. In de oude betekenis 'zonder gelaafd te worden' is het woord een afleiding van laven met het achtervoegsel -loos. Bij de jongere betekenis 'stomdronken' gaat het om hetzelfde woord: onlesbare dorst leidt tot een hoge staat van dronkenschap. De Coster (2002) meent echter dat laveloos een gewestelijke uitspraak is van lijveloos, een afleiding van lijf en in de 17e eeuw een gewoon woord voor 'ten dode opgeschreven; dood'. Dat woord is echter reeds lang verouderd en kwam in de 19e eeuw alleen nog voor in de Zaanstreek (WNT), in de betekenis 'machteloos, hulpeloos'.
Fries: laavje (< nnl.) ◆ lafenis ◆ -


  naar boven