1.   lavabo zn. (BN) 'wasbak, wastafel'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. lavabo 'wasbekken voor het reinigen van de handen door de priester' [1642; WNT Aanv.]; nnl. lavabo 'wastafel' [1931; Verschueren].
Ontleend aan Frans lavabo 'doek waaraan priester zijn handen afveegt' [1560; Rey], vervolgens 'gebed waarbij hij zegt lavabo' [1721; Rey], later ook algemener 'wastafel' [ca. 1801; Rey]. Het woord gaat terug op de tekst van Psalm 26:6 in de Latijnse Vulgaat lavabo inter innocentes manus meas 'ik zal onder onschuldigen mijn handen wassen', de priesterlijke woorden bij de symbolische daad van het handen wassen vlak na de offerande. Lavabo 'ik zal wassen' is een vervoeging van het werkwoord lavāre 'wassen', zie laven.
De kerkelijke betekenis kan rechtstreeks aan het Latijn ontleend zijn, maar de betekenissen 'wastafel' en 'meubel met ingebouwde wastafel', 'fonteintje (op de wc)', enz., die vooral BN zijn, zijn zeker ontstaan onder invloed van het Frans.
Literatuur: Mesotten 2004, 290
Fries: -


  naar boven