1.   pier 1 zn. 'aardworm (Lumbricis terrestris)'
categorie:
eponiem
Mnl. pier 'aardworm' in soo fier als ene hinne op enen pier 'zo trots als een hen op een pier' [ca. 1410; MNW], ook 'ingewandsworm' in Dit looc is goet voor die pier 'dit look is goed tegen de wormen' [1400-50; MNW], pijr [1477; Teuth.], pierwormen die in deerde ligghen 'pieren die in de grond zitten' [1480-1500; MNW-P].
Wrsch. hetzelfde woord als de mansnaam Pier 'Pieter', die ontleend is aan een Picardische variant van Frans Pierre 'Pieter' (Tavernier-Vereecken 1950). In de Middelnederlandse periode kwam het verspreidingsgebied van deze mansnaam (de Lage Landen en het westelijk deel van Neder-Duitsland) ongeveer overeen met dat van pier 'aardworm'.
Mnd. pīr 'aardworm'. Bovendien ook in Brandenburg en omgeving pier 'aardworm', dat door Nederlandse kolonisten in de 12e eeuw is ingevoerd.
Literatuur: C. Tavernier-Vereecken (1950), 'Diersoortnamen van mensennamen afgeleid: garnaal, wulk, pier, vlinder', in: HCTD 24, 33-64, hier 54-56
Fries: pier?


  naar boven