1.   hamster zn. 'knaagdier (Cricetus cricetus)'
categorie:
leenwoord
Vnnl. hamester 'zeker knaagdier' [1515; Claes 1998], hamester, hamster 'zeer brutaal, knagend dier' [1599; Kil.].
Ontleend aan Duits Hamster [15e eeuw; Paul], eerder hamestro [13e eeuw; Pfeifer], ontwikkeld uit Oudhoogduits hamustro 'id.' [ca. 1000; Pfeifer]. Het Duitse woord is ontleend aan het Slavisch, men reconstrueert Proto-Slavisch *choměstrŭ aan de hand van het latere Kerkslavische hapax choměstorŭ [11e eeuw; Pfeifer]. In het Oudrussisch zijn met ander achtervoegsel de vormen choměkŭ, chomjakŭ 'hamster' gevonden, waaruit modern Russisch chomják 'hamster'.
Vermoedelijk is het Slavische woord verwant met of ontleend aan Avestisch hamaēstar 'omverwerper'.
hamsteren ww. 'als een hamster voorraden inslaan (bij dreigende schaarste)'. Nnl. hamsteren 'id.' in Wat heeft hij (de oorlog) ons gebracht. Duurte, gebrek en schaarste. Ook nog smokkelen, opkoopen en "hamsteren" [1917; Groene Amsterdammer], hamsteren, voorraad opdoen, een zuiver Duits woord [1918; Slijper], gehamsterde voorraden [1926; WNT Aanv.]. Ontleend aan Duits hamstern 'id.' [1826; Paul], een betekenis die vooral tijdens de Eerste Wereldoorlog in zwang kwam, afgeleid van Hamster.
Literatuur: E. Slijper (1918), 'Oorlogswinst der Nederlandse taal', in NTg 12 (1918), 88-89; Sanders 2004, 186-187
Fries: hamster


  naar boven