1.   slobberen 2 ww. 'los en ruim om het lichaam hangen, flodderen'
Vnnl. slobberen 'los of slap zijn' [1599; Kil.], in Al soo mijn hof haer sal beclaghen Van die dees slobber cleeren draghen 'omdat mijn huishouding zich zal ergeren aan degenen die deze slobberkleren dragen' [1621; iWNT]; nnl. in zijn eersten Engelsche slobberbroek [1889; Groene Amsterdammer], de kleeren slobberden hem om het lijf [1902; Gids], dit jonge goed in slobbertruien en trainingsbroeken [1956; Leeuwarder Courant].
Nevenvorm van slodderen 'slordig zijn' [1562; Naembouck], 'slap zijn, slap worden' [1599; Kil.] en 'los en wijd om het lichaam hangen' als in Slodder-broecke, Slodder-hosen, slodderende kleederen [alle 1599; Kil.]. Wellicht is de vorm slobberen gevormd onder invloed van het betekenisaspect 'slordig' van slobberen 1 'slordig drinken'. Zie ook flodder.
Bij slodderen: mnd. slodderen 'ruim om het lichaam hangen' (nnd. sluddern); mhd. slottern, sluttern, slotern 'beven, rillen, sidderen' (nhd. schlottern).
Verdere herkomst onzeker. Mogelijk een frequentatief met expressieve geminatie bij mhd. sloten 'trillen, kloppen', maar dat woord is laat geattesteerd en weinig frequent en lijkt dus eerder een terugvorming. Gaat men uit van de Duitse betekenissen, dan is verwantschap met got. afslauþnan 'hevig schrikken' mogelijk, bij een pgm. basis *sluþ-, *slud- 'slap zijn' (FvW, en zie ook sluimeren), maar andere voorgestelde verwanten (FvW, NEW, Toll., Pfeifer), zoals on. sloðra 'zich voortslepen' (nzw. sluddra 'stamelen') en vnhd. slūdern 'slingeren' (nhd. schleudern), zijn vanwege de betekenisverschillen zeer onzeker (Kluge). Misschien gaan slodderen en de direct verwante woorden wel gewoon terug op een klanknabootsende vorming.
Fries: slobberje


  naar boven