1.   fase zn. 'stadium, tijdelijke toestand'
categorie:
leenwoord
Nnl. phase 'schijngestalte van de maan' [1809; WNT schijn I], 'stadium' in een faillissement ... in al zijne phases [1844; WNT], 'aggregatietoestand van een stof' in damp- en vloeistofphasen [1900; WNT vloeistof].
Via Frans phase 'tijdelijke toestand, fase' [1544; Rey], 'schijngestalte van een planeet of maan' [1611; Rey], een geleerde ontlening aan Grieks phásis 'teken, gerucht', afgeleid van het werkwoord phaínein '(doen) verschijnen', verwant met boenen, en zie ook fantasie.
De term werd in de astronomie opgenomen als aanduiding voor de wisselende gestalte van hemellichamen die niet zelf licht geven.
Fries: faze


  naar boven