2361.   fanatiek bn. 'dweepzuchtig'
categorie:
leenwoord
Nnl. fanatique 'hartstochtelijk' in eene oproerige en fanatique Redenvoeringe [1789; WNT uitgalmen], fanatiek 'dweepziek' [1824; Weiland].
Ontleend aan Frans fanatique 'die denkt door God geïnspireerd te zijn' [1532; Rey], 'dweepziek' [1580; Rey], ontleend aan Latijn fānāticus 'geestdriftig', een afleiding bij fānum 'heiligdom', ontwikkeld uit *fasnom dat verwant is met fēstus 'feestelijk', zie feest.
Het woord duidde oorspr. de door een godheid geïnspireerde extase aan. Tot in de 18e eeuw behield het woord zijn religieuze connotatie, daarna begon het meer algemeen 'hartstochtelijk, dwepend' te betekenen.
fanatiekeling zn. 'dweper, enthousiasteling'. Nnl. fanatiekeling 'id.' [1937; Koenen]. Afleiding met -ling. Eerder was in deze betekenis ook wel fanaticus [1824; Weiland], [1868; WNT Aanv.] in gebruik. ◆ fanaat zn. 'dweper, enthousiasteling'. Nnl. fanaat [1974; WNT Aanv.]. Wrsch. een verkorting van het verouderde fanaticus. Vaak als tweede lid in samenstellingen gebruikt, bijv. golffanaat 'iemand die bezeten is van golf, zeer veel golft'. Het nauw verwante Engelse leenwoord fan heeft uiteindelijk dezelfde oorsprong en wordt ook veel in samenstellingen gebruikt, maar benadrukt met name de interesse in andermans bezigheden, bijv. golffan 'iemand die de ontwikkelingen in golf(top)sport met grote interesse volgt', iets wat een golffanaat overigens ook kan doen.
Fries: fanatyk ◆ fanatikeling ◆ fanaat
2362.   fancy bn. 'luxueus; overdreven, opgeblazen, protserig'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst in de samenstellingen fancy-artikelen, fancy-modewaren etc. 'luxeartikelen' [1863; Kramers], ook als zn. fancy 'luim, gril' [1897; Koenen]; daarna het bn. fancy 'overdreven, protserig' [1989; Smits/Koenen].
Ontleend aan het Engelse zn. fancy, een samentrekking uit fantasy 'fantasie', zie fantasie; dit zn. werd ook bijvoeglijk gebruikt in de betekenis 'fantasievol, fraai' [1751; OED], eerder ook wel 'fantastisch, grillig, buitenissig' [1646; OED], en later 'mooi maar nutteloos' [1874; OED], ook in vaste combinaties als fancy goods 'luxe artikelen' [1792; OED], fancy stocks 'speculatieve aandelen' [1874; OED].
fancyfair zn. 'liefdadigheidsbazar'. Nnl. fancy-fair 'id.' [1855; Kramers]. Ontleend aan Engels fancy fair 'id.' [1835; OED], gevormd uit fancy 'betreffende (de verkoop van) luxeartikelen' en fair 'jaarmarkt, kermis' [14e eeuw; OED] < Frans foire 'id.' [ca. 1130; Rey], dat teruggaat op Latijn fēria 'feestdag', zie feest en waarvan ook vieren 2 'feesten' is afgeleid. In het Engels is fancy-fair inmiddels in onbruik geraakt, mogelijk omdat er uiteindelijk weinig fancy 'luxe' artikelen worden verkocht op een liefdadigheidsbazar, en vervangen door bazaar, zie baza(a)r.
Fries: -
2363.   fancyfair
categorie:
leenwoord
Zie: fancy
Fries: fancy-fair
2364.   fanfare zn. 'koperensemble; muziekstuk voor koperensemble'
categorie:
leenwoord
Vnnl. fanfare 'omhaal, opvallend vertoon' [1635; WNT], 'luidruchtig trompetgeschal' in haer geroep, geschiet en fanfares [1670; WNT] en de Fanfares der Trompetten [1698; WNT trompet]; nnl. 'muziekstuk voor koperensemble' [1840; WNT Supp. aria], 'koperensemble' [1897; Woordenschat].
Ontleend aan Frans fanfare '(luidruchtige) opschepperij' [1532; Rey], 'luidruchtige uiting van een gevoel' [1587; Rey], vanwaar later 'luidruchtig trompetgeschal' en 'muziek voor koperensemble'. Het Franse woord is gerelateerd aan Spaans fanfa 'opschepper', nu onbestaand en in het verleden zeldzaam, en beter gerepresenteerd in (met vergrotend achtervoegsel) fanfarrón 'opschepper' [1555; Corominas], eerder panfarrón 'id.' [1514; Corominas] (ongetwijfeld slechts een onomatopoëtische variant), Portugees fanfa 'opschepper', fanfar 'opscheppen' [vanaf ca. 1537; Corominas], Frans fanfaron 'opschepper'. Volgens Corominas is de stam fanfa een Castiliaanse expressieve vorming die vanuit die taal in de meeste Romaanse talen is overgenomen, en die niets te maken heeft met Arabisch farfār 'babbelziek, lichtzinnig' of farfar 'heen en weer bewegen' of anfār, meervoud van nafīr 'trompetgeschal voor een oorlog', zoals dikwijls verondersteld wordt.
In het Frans is fanfare dus van betekenis veranderd naar 'trompetgeschal' en in die betekenis overgenomen door andere talen, bijv. ook Engels fanfare en Duits Fanfare. In de hieruit geëvolueerde betekenis 'muziek voor koperblazers' is het woord minder verbreid; in het Engels bestaat overigens wel de betekenis 'kort huldeblijk door koperblazers'. De jongste, maar tegenwoordig voornaamste betekenis 'koperensemble' is (alleen in het Nederlands) metonymisch ontstaan of door verkorting van samenstellingen als fanfare-corps [1895; Woordenschat].
Fries: fanfare
2365.   fantaseren
categorie:
leenwoord
Zie: fantasie
2366.   fantasie zn. 'verbeeldingskracht'
categorie:
leenwoord
Mnl. fantasie 'droombeeld, hersenschim' [1265-70; CG II, Lut.K], fantasie 'dwaasheid' [1477; Teuth.]; nnl. fantasie 'verbeelding' [1650; Hofman]; nnl. als muziekterm 'instrumentaal stuk met vrije vorm en/of improviserend karakter': een phantasie van Beethoven voor piano en orchest en koor [1866; WNT piano I], eerder in de Italiaanse vorm fantasia [1795; WNT Aanv. boutade].
Via Oudfrans fantasie 'verbeelding(skracht)' [ca. 1200; Rey] (Nieuwfrans fantaisie) ontleend aan Latijn phantasia 'gedachte, idee' < Grieks phantasíā 'voorstelling, idee, indruk', eerder 'verschijning' en afgeleid van het werkwoord phantázein 'zichtbaar maken, tonen' bij phantós 'zichtbaar', dat een afleiding is van phaínein '(doen) verschijnen', dat Indo-Europees wel verbonden wordt met boenen.
In de muzikale betekenis is fantasie ontleend aan Italiaans fantasia, in de 16e eeuw een compositie die doorbroken werd door vrije instrumentale passages, daarna gebruikt voor allerlei composities met een vrij karakter.
Andere afleidingen bij dezelfde Griekse stam zijn bijv. fancy, fantoom, fase, emfaze, fenomeen.
fantaseren ww. 'zich verbeelden'. Mnl. fantaseeren 'overpeinzen' [1477; Teuth.]; vnnl. 'zich verbeelden' [midden 16e eeuw; WNT vitupereeren]. Ontleend aan Frans fantasier 'fantaseren, zich verbeelden' [1458; TLF], later ook 'zich verbeelden', een afleiding van fantasie. ◆ fantast zn. 'iemand met rijke verbeelding'. Vnnl. fantast 'id.' [1599; Kil.]. Ontleend aan Duits Phantast [15e eeuw; Pfeifer], dat wrsch. is gevormd naar het voorbeeld van Grieks phantastikós 'in staat zich voorstellingen te vormen'. Zie ook fantastisch.
Fries: fantasy ◆ fantasearje ◆ fantast
2367.   fantast
categorie:
leenwoord
Zie: fantasie
2368.   fantastisch bn. 'onwerkelijk; prachtig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. fantastijk 'op verbeelding berustend' [1532; WNT verwarring]; nnl. phantastisch 'met rijke verbeelding' in de schrijver (is) wel wat phantastisch hier en daar [1844; WNT Germaans I], fantastisch 'onwerkelijk, niet bestaand' in uw fantastisch hemelpoortje [1860; WNT], 'onwerkelijk, vreemd, onverwacht' in allerlei fantastisch uitspringende hoeken en balken [1866; WNT uitspringen], 'onwerkelijk, betoverend (mooi)' in zeer fantastisch zijn de Jenolangrotten in Nieuw Zuid Wales [1916; WNT tooveren], 'geweldig, uitstekend' in hun fantastisch prachtig Marionetten-theater [1921; WNT Aanv. marionet], een fantastisch mens [1946; WNT Aanv. illustrator].
Via Frans fantastique 'op verbeelding berustend' [midden 14e eeuw; Rey], 'prachtig, geweldig' [1833; Rey], en Latijn phantasticus ontleend aan Grieks phantastikós bij phantazesthai 'zich verbeelden', afleiding van phaínein, zie fantasie. Later met het achtervoegsel -isch onder Duitse invloed of naar analogie van de vele andere Nederlandse woorden op -isch die in de plaats kwamen van ouder -iek. Het gebruik als superlatief 'prachtig, geweldig' is in het Nederlands pas 20e-eeuws en wellicht in navolging van dezelfde ontwikkeling in het Engels [1938; OED] en het Frans.
Fries: fantastysk
2369.   fantoom zn. 'spook, droombeeld'
categorie:
leenwoord
Mnl. fantoem 'waanidee, droombeeld' [1276-1300; CG II, Lut.A], fantome 'spookverschijning' [1300-25; MNW-R]; nnl. fantoom 'spook, hersenschim, schrikbeeld' [1872; van Dale], ook phantoom [1906; WNT astraal]. Hiernaast ook mnl. fantasme 'spook, geest' [1332; MNW].
Ontleend aan Frans fantôme 'spookbeeld, hersenschim' [fantosme 1160; Rey]. Dit woord gaat terug op Grieks phántasma 'verschijning, spook, visioen', een afleiding van het werkwoord phantázein 'zich vertonen', zie fantasie. In tegenstelling tot de meeste andere op het Grieks gebaseerde woorden is dit echter geen geleerde ontlening of een ontlening via het klassiek Latijn (zoals wel mnl. fantasme), maar een overname via het Gallisch-Latijn uit het levende Grieks dat werd gesproken in Marsalia (het huidige Marseille), oorspr. een Griekse kolonie, waar het Grieks ook gedurende en na de periode van het Romeinse Rijk nog lang een voertaal was. Oudere tussenvormen moeten dan Ionisch *phantagma en Fokisch *fantauma zijn geweest.
Fries: fantoom
2370.   farao zn. 'Oudegyptische vorst'
categorie:
leenwoord
Mnl. pharao 'id.' [1285; CG II, Rijmb.].
Als bijbels begrip via Laatlatijn pharaō ontleend aan Grieks pharaō, dat via Hebreeuws parʿoh teruggaat op Oudegyptisch prʿʾ of praa 'groot huis', gevormd uit pr 'huis' en ʿʾ of aa 'groot'. Over de Oudegyptische klinker is nauwelijks iets bekend, maar de ʿ werd in het Grieks meestal als a getranscribeerd.
Het woord was tot de achttiende dynastie (ca. 1550-ca. 1295 v. Chr.) de benaming van het paleis en werd daarna overgebracht op de bewoner ervan en later op de institutie.
Fries: farao

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven