1.   laureaat zn. 'winnaar van een belangrijke prijs; geslaagde kandidaat'
categorie:
leenwoord
Nnl. laureaat 'gelauwerde, bekroonde dichter' [1847; Kramers], het donderend en aenhoudend gejuich dat den laureaet begroette [1848; WNT Aanv.].
Ontleend via Frans lauréat 'bekroonde' [1822; Rey], zelfstandig gebruik van het bn. lauréat 'bekroond, gelauwerd' in poète lauréat 'bekroond dichter' [1705; Rey], eerder letterlijk 'met lauwerkrans getooid' [1530; Rey], aan Latijn laureātus (bn.) 'gelauwerd, met een krans van laurier getooid als teken van overwinning', afleiding van laurus 'laurier, lauwerkrans', zie lauwer.
Fries: laureaat


  naar boven