1.   toren zn. 'hoog bouwwerk'
Onl. turn 'hoog bouwwerk' in turn sterke fan antscenne fiundis 'een sterke toren voor het aangezicht van de vijand' [10e eeuw; W.Ps.], in toponiemen ook wel zonder -n, bijv. in in supradicta uilla Turre 'in het bovengenoemde dorp Tor' [918-48, kopie eind 11e eeuw; Künzel]; mnl. torn [1240; Bern], toren in boeue haddene in den toren Gevoert 'Boeve had hem in de toren gebracht' [1260-70; VMNW], ook nog tor(re) [1263; VMNW]; vnnl. toren 'schaakstuk' [1614; iWNT kasteel], 'bouwsel van opeengestapelde gelijksoortige voorwerpen' in een toren van speelgoed [1889; WNT].
Mnl. torre, turre, westvla. torre ontleend aan Oudfrans tour 'hoog bouwwerk' [12e eeuw; Rey], eerder al tur [1080; Rey], ontwikkeld uit Latijn turris 'toren'. Nederlands toren, Duits Turm < Oudfrans *torn - blijkens Oudfrans tornele naast torele, Middelfrans tornele 'toren' < Latijn (accusatief) turrem.
Mhd. torn, turn (nhd. Turm, dial. nog Turn); ofri. turn. Daarnaast zonder -n: ohd. turri; owfri. tōr (nfri. toer); oe. torr (maar ne. tower is een Frans leenwoord).
Latijn turris 'toren' is wrsch. net als Grieks túrsis, túrris 'id.' een leenwoord uit een onbekende mediterrane taal.
Fries: toer


  naar boven