1.   tonic zn. 'soort koolzuurhoudend water'
categorie:
leenwoord
Nnl. een tonic (bestelling) en tonicwater [1935; Groene Amsterdammer], daarna EISMA'S-TONIC, te drinken met een schijfje citroen [1951; Leeuwarder Courant].
Ontleend aan Engels tonic 'koolzuurhoudend water met kinine' [1935; OED], een inkorting van tonic water [1926; OED], een combinatie van water 'water' en het bn. tonic 'versterkend voor conditie en veerkracht' [1756; OED]. Deze naam werd gebruikt omdat tonic water oorspronkelijk een medicijn was, bijv. ter voorkoming van malaria. Engels tonic betekende eerder al 'spanningbevorderend, met name m.b.t. de spieren' [1649; OED] en is, al dan niet via Frans tonique 'met goede spierspanning' [1618; Rey], eerder al tonicque 'id.' [1538; Rey], ontleend aan Grieks tonikós 'm.b.t. de spanning, de toon', een afleiding van tónos 'spanning, koord, toonhoogte', dat een afleiding is van teínein 'spannen, zich uitstrekken', dat wrsch. verwant is met dun.
Voordat tonic als naam van een frisdrank gebruikt werd, kwam al "tonic" voor als (Engelse) naam voor een middel tegen voorjaarsmoeheid [1914; Leeuwarder Courant]. Later vindt men nog Haar-tonic en gezichtstonic [1932; Vaderland], die ook ontleend zijn aan Engels zn. tonic, als in hair tonic [1897; OED], een verzelfstandiging van het bn. tonic. In alle drie de gevallen gaat het om middelen om de conditie en veerkracht te bevorderen.
In het Nederlands kwam eerder al tonica (mv.) 'versterkende middelen' [1734; iWNT] voor, dat ook in het Engels geattesteerd is [1693; OED tonic], en dat ontleend is aan Neolatijn tonicum (ev.), een substantivering (o.) van het bn. tonicus 'versterkend', een ontlening aan Grieks tonikós.
Fries: tonic


  naar boven