1.   data zn. mv. 'gegevens, feiten; eenheden die in computers verwerkt kunnen worden'
categorie:
leenwoord
Nnl. data 'gegevens, feiten' [1735; Sijs 2001], data 'feiten; de gegeven inhoud' [1824; Weiland], 'informatie voor automatisering' [1959; WNT Aanv.], 'gegevens voor computerverwerking' [1970; Dale].
In de betekenis 'feiten, de gegeven inhoud' zeer wrsch. ontleend aan Duits Data 'gegeven grootheden (wetenschappelijke term in de wiskunde en de filosofie) [1696], gegevens' (sinds de 19e eeuw ook Daten) < Latijn data bij het enkelvoud datum 'wat is gegeven', deelw. van dāre 'geven'. De nieuwste betekenis 'gegevens ter verwerking door de computer' is ontleend aan het Engels, in deze betekenis 1946 [OED], dat ontleend is aan hetzelfde Latijnse woord.
In de 18e en vooral in de 19e eeuw is de invloed van de Duitse wetenschap groot geweest o.a. op het gebied van de theologie, de filosofie en de taalwetenschap. Verscheidene woorden, zoals aanleg, bestanddeel, deelvoorstelling, gaan terug op Kant.
In het Nederlands begint omstreeks 2000 de Nederlandse (spellings)uitspraak van data met tweemaal [a:] in samenstellingen als database, dataprocessing de overhand te krijgen.
Het Engels gebruikt het oorspr. mv. Latijn data thans ook als ev., bijv. this data 'dit gegeven'.
Fries: data


  naar boven