1.   dat vnw., vgw.
categorie:
erfwoord
Onl. that (vnw.) 'dat', (vgw.) 'opdat' [10e eeuw; W.Ps.], mnl. dat (vgw.) 'dat, opdat, omdat' [1240; Bern.].
Dat is de nominatief/accusatief ev. onzijdig van het aanwijzend voornaamwoord die, in alle West-Germaanse talen al vroeg ook als voegwoord gebruikt. Alleen het Gotisch heeft het voornaamwoord þata naast het voegwoord þatei (< *þata-ei), terwijl het Duits vanaf de 16e eeuw (kunstmatig) verschil in spelling kent tussen het voornaamwoord das en het vw. daß (volgens de nieuwe spelling dass).
Os. that, ohd. daz (nhd. das (vnw.), dass (vgw.)), ofri. thet (nfri. dat), oe. ðæt (ne. that), on. þat; < pgm. *þat-a.
Verwant met het Latijnse voornaamwoord is-tud, Grieks , Oudkerkslavisch to, Sanskrit tád, < pie. *tod, nominatief/accusatief enkelvoud onzijdig van *to-. Zie ook d(i)e.
Voor een eufemistisch gebruik zie dattum.
Fries: dat


  naar boven