1.   dansen ww. 'op muziek bewegen'
categorie:
leenwoord
Mnl. dansen 'dansen' [1240; Bern.], dansen ende springen [1263; CG II, Lut.K], die vor hem spronghen ende dansten ende songhen [1285; CG II, Rijmb.].
Als hoofs modewoord ontleend aan Frans danser, ouder dancier [ca. 1170; Rey], dat in de Romaanse talen verder voorkomt als Provençaals dansar, Spaans danzar, Italiaans danzare. Algemeen wordt aangenomen dat het woord van Germaanse oorsprong is, omdat het vooral Noord-Frans is en omdat het in de Middellandse Zee-talen een literair woord is gebleven, naast de gewonere woorden uit Latijn ballāre 'dansen', zie bal 2.
De verdere etymologie is omstreden. Voorgesteld wordt Frankisch *dansōn 'trekken, slepen' (op grond van ohd. dansōn 'id.'), wat echter semantisch onwaarschijnlijk is en ook de oudste Franse vorm dancier niet goed verklaart. Voorgesteld wordt ook Frankisch *dintjan, op grond van woorden als mnl. deinsen, deisen 'terugwijken' (zie deinzen), mnd. deisen 'id.', nijsl. dynta 'zich opwinden'; hier blijft echter de -a- van het Frans onverklaard. Mnd. dansen en mhd., nhd. tanzen zijn via het Nederlands ontleend.
dans zn. 'het dansen'. Mnl. dans [1287; CG II, Nat.Bl.D]. Afleiding van het werkwoord dansen, of als zn. ontleend aan Frans danse [1172-75; Rey].
Fries: dûnsje, dânsje


  naar boven