1.   tuk 3 zn. (NN) 'beet'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, alleen in België of Nederland
Nnl. Bespeurt hij dan een' tuk - Flap! een baars met éénen ruk [1808; iWNT], Ik heb tuk 'ik heb beet' [ca. 1900; iWNT], tuk hebben 'beet hebben' in Hebbe we die effe tuk? 'hebben we die even goed voor de gek gehouden?' [1928; iWNT].
Hetzelfde woord als het onder tuk 1 besproken zn. tuk in de oorspronkelijke betekenis 'ruk, forse trek'. Het woord sluit aan bij (v)nnl. tokken, tukken 'een ruk aan de dobber geven' zoals in Het curc drijft opt water, tot datter tockende een aencleeft '... totdat er al rukkende een (visje) aan vastzit' [1561; iWNT tokken].
Fries: tûk 'handig, bedreven'


  naar boven