1.   voedster zn. 'min'
Mnl. voester, voestre, in de vorm uvstre [1240; Bern.], in voestren dien hare soch willen ontgaen 'voedsters die met hun moedermelk willen stoppen' [1287; VMNW], voetster [1399; MNW-P].
Oe. fōstre 'min'; on. fóstra 'id.'; < pgm. *fōstrō- < *fōstrijō. Afleiding van *fōstra- 'voeding, opvoeding' met het achtervoegsel *-jō-, waarmee vrouwelijke woorden worden afgeleid, waaronder ook nomina agentis; zie ook -ster.
Uit *fōstra- '(op)voeding': oe. fōstor, fōster 'id.' (ne. foster); on. fóstr 'id.' (nzw. foster).
Pgm. *fōstra- '(op)voeding' gaat klankwettig terug op ouder *fōd-tra- en is dus een oude afleiding van de wortel van voeden met het achtervoegsel pie. *-tro-, dat nomina actionis en werktuignamen vormt. De uitgang pgm. *-stra- ontstond achter alle stammen met een dentale medeklinker (bijv. got. gilstr 'belasting' bij pgm. *geldan- 'vergoeden') en werd door metanalyse een zelfstandig achtervoegsel naast *-tra-, zoals in bolster, halster en laster.
De oorspronkelijke vorm van dit woord is mnl. voestre; de huidige vorm voedster ontstond door associatie met voeden en herinterpretatie van de uitgang als achtervoegsel voor vrouwelijke functieaanduidingen (zie -ster).


  naar boven