1.   vocht zn. 'vloeistof'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Onl. alleen in toponiemen voor 'vochtige plaats, drassig gebied', bijv. Fughte [1028; Künzel]; mnl. vucht, vocht in Soe es die mane ghemaect om Dat si ... tempert thitte ende tvochte 'zo is de maan gemaakt omdat ze de hitte en de nattigheid matigt' [1340-60; MNW-R], Vat dair men wat nats of vuchtes in doit 'vat waar men een vloeistof in doet' [1477; Teuth.]; vnnl. vocht '(levens)sap' [1611; iWNT].
Zelfstandig gebruik van het bn. vocht, mnl. vocht, vucht 'vochtig, nat' [1351; MNW-R], dat zelf inmiddels is vervangen door de afleiding vochtig, zie onder.
Bij het zn. verder alleen mnd. vucht (o.). Het bn. is algemeen West-Germaans: os. fūht (mnd. vucht); ohd. fūht, fūhti (nhd. feucht); oe. fūht; nzw. fukt (uit mnd.); < pgm. *funhti-, *funhtija-. Hierbij hoort ook een vrouwelijk zn. *funh-tīn-, waaruit: mnd. vuchte; ohd. fūhtī (mhd. viuhte); nfri. fochte.
Pgm. *funhti kan ontwikkeld zijn uit pie. *pnk-ti-, maar dit is twijfelachtig. De stam *pnk- beschouwt men meestal als uitbreiding van de wortel *pn-, *pon- 'vocht, moeras', zie veen.
vochtig bn. 'nattig, een beetje nat'. Mnl. vugteg [1240; Bern.], vuchtich, vochtich in de afleiding vochticheit 'vloeistof' [1340-60; MNW-P], Dat beghinsel van desen jare sal vochtich zijn ende niet zeer hart (streng), met winde, reghen ende cleyn snee [1480; MNW cleine I]. Afleiding van het bn. of zn. vocht met het achtervoegsel -ig.
Fries: fochtefochtich


  naar boven