1.   vlug bn. 'snel'
Mnl. vlugghe '(goed) in staat om te vliegen; snel' in sijn si ulugghe 'als ze (t.w. duiven) klaar zijn voor het vliegen' [1287; VMNW], Dan siwi talre quaetheit vlugge 'dan zijn wij snel geneigd tot alle kwaad' [1300-50; MNW-R], Die adere en loept niet so vlugge 'de gelaten ader bloedt niet zo sterk' [1340-60; VMNW]; vnnl. vlugh 'in staat om te vliegen' [1605; iWNT].
Mnd. vlügge 'in staat om te vliegen; beweeglijk, ijverig' (nnd. flügge, en door ontlening (v)nhd. flügge 'vliegvlug (van vogels), zelfstandig (van jonge volwassenen)'); ohd. flucki 'in staat om te vliegen' (mhd. vlücke, nhd. dial. fluck); nfri. fluch 'snel' (< nl.); oe. *flycge op grond van een glosse unfligge 'zonder veren' (me. flegge, ne. fledge (ww.) 'volwassen worden, tot ontwikkeling komen'); < pgm. *flug-ja- 'in staat om te vliegen'.
De oorspr. betekenis is 'in staat om te vliegen', bijv. gezegd van jonge vogels, maar bij uitbreiding ook van mensen 'volwassen'. Deze heeft nog een tijd bestaan in de samenstelling vliegvlug, gezegd van jonge vogels (in Tegen de tijd, dat de jongen vliegvlug worden [1939; iWNT vliegen]). De betekenis is in het Middelnederlands en het Middelnederduits al vroeg van 'snel in zijn bewegingen' uitgebreid naar 'snel' in het algemeen.
vliegensvlug bn. 'zeer snel'. Nnl. in Daar schiet een hinde, vliegensvlug, Van uit het loof [ca. 1840; WNT]. Gevormd uit het inmiddels verouderde bijwoord vliegens 'zeer snel' en vlug. Vliegens is met bijwoordelijke -s (zie -s 2) en wegval van de -d- afgeleid van het teg.deelw. vliegend van vliegen.
Fries: fluch


  naar boven