1.   vadsig bn. 'dik, slap en traag'
Vnnl. vaddigh 'slap' [1588; Kil.], vadsigh, vaddigh 'slap' [1599; Kil.], de slappe, crancke, vadsighe oft vochte maghe 'de slappe, zwakke, weke of vochtige maag' [1618; iWNT], haaren vadzigen boezem 'haar slappe borst' [1647; iWNT].
Algemeen wordt aangenomen dat vadsig een intensiverende afleiding is van vaddig 'slap', zoals al in mnl. Omdat ons soo grote traecheit ende vaddicheit hout 'omdat zo'n grote luiheid en traagheid ons in z'n greep heeft' [1470; MNW vaddicheit]. Mnl. vaddich is afgeleid van vadde, fadde 'slap' met toevoeging van het achtervoegsel -ig om het woord duidelijker te markeren als bijvoeglijk naamwoord. Mnl. vadde, als in Hi ... houd u van herten fadde 'hij jaagt u schrik aan' [1300-50; MNW-R], ghi siit Een quaet vadde cokiin 'je bent een slechte, luie landloper' [1340-60; MNW-R], fadde in sijn lede 'slap in zijn ledematen' [1390-1400; MNW-R]. Mnl. fadde is ontleend (Kiliaan, FEW, Toll., EDale) aan Oudfrans fade 'slap, week, krachteloos' [ca. 1170; TLF] (ook 'flauw, smakeloos' zoals in het Nieuwfrans). Het Nederlandse woord sluit naadloos aan bij het gebruik van fade in Noord-Franse dialecten (FEW). Het is dan ook overbodig om klankexpressieve herkomst (FvW) of verwantschap met vod (NEW) te veronderstellen. Overgang van mnl. f- in (v)nnl. v- komt vaker voor bij oude leenwoorden die als inheems worden aangevoeld, bijv. vijg, vlam.
Frans fade, dat in de andere Romaanse talen niet als erfwoord voorkomt, moet teruggaan op vulgair Latijn *fatidus, dat wrsch. door suffixsubstitutie (de uitgang -idus was veel frequenter) is ontstaan naast klassiek Latijn fatuus 'smakeloos, onnozel', mogelijk mede onder volksetymologische invloed van het antoniem sapidus 'lekker smakend'. Engels fade 'vervagen, verwelken' gaat terug op een Oudfranse afleiding fader van fade.
Fries: -


  naar boven