|
41. |
aanslag zn. 'misdadig plan; beschikking' categorie: geleed woord, uitleenwoord Mnl. aenslach, aensleegh, in bijv. aenslach doen 'arresteren' [1445; MNW]; vnnl. 'onderneming, plan' [1511; MNW]; nnl. aanslag '(bedrag van) heffing of belasting' [1750; WNT verhuurder], zwarte aanslag 'afgezette laag' [1771; WNT Supp.]. Afleiding van mnl. aenslaen 'de hand aan iemand slaan, aangrijpen' (gevormd uit aan en slaan), gevormd naar analogie van slag bij slaan. Mnd. anslach; ohd. anaslag 'klap, slag, stoot' (nhd. Anschlag [vanaf 15e eeuw]); nfri. oanslach; oe. onsla(e)ge (maar ne. onslaught [17e eeuw; OED] < Nederlands). Fries: oanslach
|
42. |
aansporen ww. 'aanmoedigen, prikkelen' categorie: geleed woord Nnl. aanspooren 'id.' [1691; Sewel NE], Alle Prajangan hoofdlieden moeten de landbouwers aansporen om te ... [1708; WNT vogelnest]. Afleiding met aan van het werkwoord sporen '(een paard) de sporen geven' [1644; WNT sporen], 'aansporen' [1711; WNT sporen] (zie spoor 2), naar analogie van werkwoorden als aanjagen, aandrijven, aanvuren. Nhd. anspornen [17e eeuw].
|
43. |
aanspraak zn. 'gelegenheid om iemand te spreken; recht om bezit of gebruik van iets te vorderen' categorie: geleed woord Mnl. ansprake 'aanspraak, eis' [1300; CG I, 2807]; vnnl. aenspraec, aensprake 'eis, aanklacht'. Samenstelling van aan met het zn. spraak. Oorspr. betekende het 'het aanspreken van iemand' of 'het opzoeken van iemand met het doel hem te spreken', wat ook tegenwoordig nog voorkomt. Het woord werd echter ook in juridische zin gebruikt in combinatie met recht: aenspraecke veur/in recht 'een eis stellen', dus eigenlijk 'iemand voor het gerecht aanspreken', waaruit de betekenis 'eis' en later 'het recht om een eis te stellen' is ontstaan, zie ook aansprakelijk. Ohd. anasprāhha 'vordering, aanspraak' (nhd. Ansprache 'toespraak'); oe. onspræc 'spraak, gesprek', ofri. onsprēke 'aanklacht, bezwaar'. Fries: oanspraek 'aanspraak'.
|
44. |
aansprakelijk bn. 'verantwoordelijk' categorie: geleed woord Mnl. aensprekelijc 'aansprakelijk' [1442; MNW], 'vriendelijk, aangenaam in de omgang'; vnnl. aansprakelijk 'verantwoordelijk' [1672; WNT wal I]. Afleiding met -lijk van het werkwoord aanspreken, gevormd uit aan en spreken. De vorm met -a- is ontstaan onder invloed van het zn. aanspraak. Fries: oanspraaklik
|
45. |
aanstaan ww. 'bevallen; in werking zijn' categorie: geleed woord Mnl. aenstaen 'aandringen' [1307; Stall. I, 32], 'behagen, bevallen' [eind 14e eeuw; MNW], 'ophanden zijn' [1440; MNW]; vnnl. 'aanhangig blijven' [1531; MNW]; nnl. de deur staat aan [1704; HvH]. Gevormd uit aan en staan, dus eigenlijk 'zich in de buurt bevinden'. Nhd. anstehen 'in de wachtrij staan'; nfri. oanstean; oe. onstondan 'aandringen'. ◆ aanstaande bn. 'eerstkomend, toekomstig'. Mnl. anstaende "toecomende" [1477; Teuth.], als zn. 'verloofde' [1784; WNT]. Teg.deelw. van aanstaan in de betekenis 'ophanden zijn'. Als zn. een ellips van aanstaande echtgenoot (partner etc.). Fries: oanstean◆oansteande
|
46. |
aanstaande categorie: geleed woord, verkorting Zie: aanstaan
|
47. |
aansteken ww. 'in vlam zetten; besmetten' categorie: geleed woord Mnl. aensteken 'aantrekken' [1340-50; MNW], 'bestoken' [1322; MNW], '(brand) aansteken' [1390; MNW], 'aanvallen, in beroering brengen' (MNW); nnl. ook 'infecteren, besmetten' [1784; WNT]. Gevormd uit aan en steken. Nhd. anstecken; nfri. oanstekke. De basisbetekenis 'steken, stoten' van het simplex is aanwezig in aansteker 'werktuig waarmee de giettap in de oven wordt gestoten', een term uit de metaalindustrie. ◆ aansteker zn. 'apparaatje om rookwaar aan te steken'. Nnl. aansteker 'id.' [1941; Verschueren], maar al mnl. aensteker 'brandstichter' [MNHW]. Fries: oanstekkeoanstekker
|
48. |
aansteker categorie: geleed woord Zie: aansteken
|
49. |
aanstellen ww. 'een plaats geven, benoemen' categorie: geleed woord Mnl. aenstellen 'ordenen, regelen' [1420; MNW], 'tegen iets aandrukken of aanleggen' [1460; MNW]; vnnl. aanstellen 'aanwijzen, benoemen' [1595; WNT waal IV]. Gevormd uit aan en stellen. In zijn huidige betekenis is aanstellen oorspr. een jagersterm, synoniem met posteren, die later overdrachtelijk werd gebruikt. Het wederkerende werkwoord zich aanstellen betekent 'zich op een overdreven manier gedragen': vnnl. Zich als onnozele kinderen aen-stellen [1660; WNT]. Deze betekenis komt voort uit de betekenis 'op een bepaalde manier inrichten, plaatsen' zoals ook in Hoe de mensch ... zijn handel en wandel moet aanstellen. Fries: oanstelle
|
50. |
aanstonds bw. 'gauw, terstond' categorie: geleed woord Vnnl. aenstont 'terstond' [1630; WNT], aenstonts [1673; WNT]. Met bijwoordelijke -s ontstaan uit ouder aenstond, bij mnl. aenstonden = aen desen stonden 'terstond, gauw' [14e eeuw; MNW] bij het zn. stonde 'uur'. Fries: aanst, aansen
|
< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
naar boven
|