1.   amok zn. 'opschudding'
categorie:
leenwoord
Vnnl. amoc spelen 'in blinde razernij zijn' [1622; WNT Supp.], amock makende 'id.' [1624; WNT Supp.], ook met nog andere werkwoorden, bijv. schreeuwen, slaan, spuwen; nnl. in afgezwakte betekenis, en nu bijna uitsluitend in de combinatie amok maken 'onbesuisd optreden, opschudding veroorzaken' [1932; WNT Supp.].
Ontleend aan Maleis amok, amuk 'woede, woedend', bij de Oudjavaanse wortel wök, wuk 'verwoede aanval'. Hierbij behoren ook het werkwoord mengamuk 'woedend aanvallen; woeden, tekeergaan' en het zn. pengamukan 'aanval, amokpartij'.
In het Nederlands is de betekenis van amok maken afgezwakt tot een eufemisme voor 'problemen veroorzaken'. Dit in tegenstelling tot de Duitse resp. Engelse uitdrukkingen Amok laufen en run amok (of amuck), waarbij altijd van blinde razernij sprake is.
Literatuur: Yule/Burnell 1903, 18-23; S. Kalff (1920) 'Koloniale idiomen', in: NTg 14, 88-98 en 133-137; M. 't Hart (1998) 'Piekeren over betekenisveranderingen bij Noesantarische leenwoorden' in: H. Brems e.a. Nederlands 200 jaar later, Woubrugge, 487-506, hier 493


  naar boven