1.   heten ww. 'genoemd worden'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. hēton 'genoemd worden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. heeten 'noemen' (overgankelijk), in di wege si samenen sig al da, des is di stat dar na geheiten traiectum 'de wegen komen daar samen, daarom is de stad daarnaar Trajectum (= Maastricht) genoemd' [1200; CG II, Servas], 'bevelen' in dat heit ic u 'dat beveel ik u' [1220-40; CG II, Aiol], 'genoemd worden, heten', in si hiet urou aihe uan montone 'ze heette vrouwe Aihe van Montone' [1220-40; CG II, Aiol]; het zwak preteritum heette(n) vanaf de 15e eeuw. Voor de verbinding welkom heten zie onder.
Os. hētan (mnd. hē(i)ten); ohd. heiz(z)an 'noemen, roepen, bevelen' (mhd. heizen; nhd. heißen 'heten'); ofri. hēta (nfri. hjitte 'bevelen', hite 'heten'); oe. hātan 'noemen, bevelen, beloven' (ne. vero. hight 'noemen'); on. heita 'noemen, roepen, beloven' (nzw. heta 'heten'); got. haitan 'noemen, roepen'; < pgm. *haitan-.
Verdere etymologie onduidelijk. Buiten het Germaans zijn er geen directe verwanten, maar algemeen wordt aangenomen dat pgm. *haitan- geïnterpreteerd moet worden als een afleiding met dentaal en ablaut *koih2-d- van de wortel pie. *keih2- (IEW 538) zoals in Grieks kíein 'gaan, bewegen' (zie kinetica), Latijn ciēre 'in beweging brengen, oproepen' (zie citeren). Voor de betekenisontwikkeling 'bewegen, doen bewegen' > 'oproepen' > 'noemen': vergelijk Latijn pellere 'stoten, slaan' naast appellere 'drijven naar, richten op', appellāre 'aanroepen', waaruit Frans appeler 'roepen, noemen'. Een andere mogelijkheid, met een vergelijkbare betekenisontwikkeling, is verband met Latijn caedere 'slaan, hakken, snijden', zie incisie.
Wat de oorspr. betekenis van het Germaanse woord moet zijn geweest, 'noemen' of 'gebieden, bevelen', is niet zeker, daar beide ook in de meeste andere Germaanse talen al naast elkaar voorkomen. Wrsch. heeft 'noemen' de oudste rechten: de secundaire betekenissen zijn in veel gevallen immers verdwenen en overgenomen door werkwoorden met voorvoegsels, zoals mnl. beheten en ontheten, beide 'bevelen, beloven', Duits verheißen 'beloven, voorspellen' en Gotisch faírhaitan '(be)danken'.
Van alle oude betekenissen resteert nu alleen nog het onovergankelijke heten 'genoemd worden', met uitzondering van de uitdrukking iemand welkom heten. In het Middelnederlands bestond al de vaste verbinding enen willecome heeten wesen of sijn, letterlijk 'iemand welkom gebieden te zijn': die maget edel ende fijn din here hit willecome sijn 'de edele en mooie jonkvrouw heette de heer welkom' [1265-70; CG II, Lut.K], hi ... hietene willecome wesen 'hij heette hem welkom' [1260-80; CG II, Wr.Rag.]. Door het verouderen van de betekenis heten 'gebieden' werd de precieze syntaxis hiervan niet meer begrepen en kon het inhoudsloze werkwoord zijn of wezen aan het eind vervallen.


  naar boven