1.   hesp zn. (BN) 'ham'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. hespe 'ham' [1276-1300; CG I, 2865], een hespe van eere coe of van een osse 'een ham (schenkelstuk) van een koe of een os' [1350-1400; MNW].
In deze betekenis is het woord binnen de Germaanse talen uniek. Wrsch. is de oorspr. betekenis 'gewricht', daarop wijst mnl. haspe 'kram, grendel', ook in de andere Germaanse talen met steeds enerzijds de betekenissen 'deurhengsel, scharnier' en anderzijds 'haspel, streng', zie ook haspel. Onduidelijk is overigens of deze twee betekenissen oorspr. bij een en hetzelfde woord behoren.
Bij mnl. haspe 'kram, grendel': mhd. en mnd. haspe, hespe 'deurhengsel, scharnier; haspel, kluwen' (nhd. Hespe 'id.'); oe. hæspe 'deurhengsel, klamp' (ne. hasp 'id.', dial. ook 'streng garen'); on. hespa 'deurhengsel; wolstreng' (nde. haspa 'kram'); < pgm. *haspa-.
Ook over de verdere etymologie heerst onduidelijkheid. Veronderstelde mogelijkheden zijn: a) afleiding van de wortel pgm. *hab- 'houden, grijpen' zoals in hebben, zodat pgm. *haspa- (met metathese) 'het grijpende' betekent; b) afleiding van pgm. *hōpo- 'hoepel' zoals in hoepel, waarbij *haspa- 'gekromd voorwerp' betekent. Beide verklaringen zijn onbevredigend.
Het woord hesp is algemeen BN, in de Belgische dialecten komt het in diverse varianten voor. In Nederland bestaat het slechts in het Utrechts, waar de vorm hips 'hamschijf' (met s-p-metathese, zie ook wesp) ook bovendialectisch algemeen in gebruik is.
Literatuur: T. van Veen (1968), 'De verbreiding van het woord hips (hieps)', in: T&T 20, 71-73


  naar boven