1.   hes zn. (NN) 'kledingstuk'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. hes in blaauwgeverwde katoenen hemden, zoogenaamde hessen, worden in alle zeehavens verkocht [1843; WNT], hes "jongenskiel" [1884; Kramers/Bonte]; in Koenen is de betekenisontwikkeling: "blauwe boerenkiel" [1901], "blauwe boerenkiel, jongensblouse" [1942], dan verschijnt het verkleinwoord hesje "blauwe jongensblouse" [1952], "soort blouse" [1960], "soort loshangende blouse" [1974].
Herkomst onzeker. Men neemt wel aan dat het een verkorting is van een samenstelling met de volksnaam Hes 'inwoner van Hessen (Duitsland)' als eerste lid, bijv. hessenkiel, maar zo'n woord is nergens geattesteerd. Een andere mogelijkheid is ontlening aan Duits dialectisch (Alemannisch en Schwabisch, zie Grimm) häsz 'kledij', ook 'overkleed voor een man', Middelhoogduits hæze. In beide gevallen moeten Duitse handelaren verantwoordelijk zijn geweest voor de invoering van het woord.
Net als bij veel andere namen van kledingstukken is ook de betekenis van hes aan verandering onderhevig geweest. Kenmerkend voor het moderne hesje (het verkleinwoord is gebruikelijker dan hes zelf) is in elk geval mouwloosheid. Een hesje is vaak een extra kledingstuk dat men aantrekt met het doel om voor een bepaalde functie goed op te vallen, bijv. in het verkeer.


  naar boven