1.   herrie zn. 'drukte; lawaai'
categorie:
leenwoord
Nnl. herrie 'drukte', bijv. in wij hebben dan twee dagen en twee nachten eens regt aan de herrij geweest [1806; WNT], een dolle herrie in een danshuis [1896; WNT Supp. artistiek].
Herkomst onzeker, maar algemeen wordt aangenomen dat het als term in de scheepvaart ontleend is aan Engels hurry in de nu verouderde betekenis 'drukte, tumult' [1600; OED], naast 'haast'.
Als werkwoord is het Engelse woord iets ouder en misschien verwant met: mhd. hurren 'zich snel bewegen'; me. hurren 'snel trillen'; nijsl. hurra 'zoemen', nno. hurre 'tollen'; < pgm. *hurzan-. Indien inderdaad al deze woorden verwant zijn, kan hierbij ook Latijn currere 'rennen' horen, zie coureur. OED houdt het op klanknabootsende herkomst, die in de diverse Germaanse talen onafhankelijk van elkaar is opgetreden.
De Engelse bronbetekenis en de Nederlandse komen goed overeen. De mogelijkheid dat Bargoens herri 'herberg' [1731; Moormann] (wrsch. een verkorting van herberg) de oorspr. van het huidige woord herrie is (NEW), lijkt dan ook weinig waarschijnlijk.


  naar boven