1.   strateeg zn. 'kundig veldheer; kundig politicus'
Nnl. strateeg 'kundig veldheer' in aan de schriften van Rome's en Griekenland's strategen ontleend [1861-67; WNT], 'kundig politicus of beleidsmaker' in strategen en publicisten [1871; WNT waarheid], ook als tweede lid, bijv. in Hij is de concert-strateeg en voert de briefwisseling [1877; Leeuwarder Courant].
Ontleend aan Frans stratège 'militair bevelhebber, veldheer' [1721; TLF], ontleend aan Grieks stratēgós 'militair bevelhebber, veldheer', gevormd met het achterv. -ágos 'leider' van ágein 'voeren', zie ageren, bij stratós 'leger'.
strategie zn. 'kunst van oorlogvoering'. Nnl. strategie 'de legerbesturing, krijgskunst; kunst om een leger, een vloot of de voordeligste stelling te doen innemen, en de geschiktste wendingen te doen maken' in de strategie, mitsgaders de taktiek der onderscheidene wapenen [1824; Weiland], '(plan van) aanpak, methode volgens welke men te werk zal gaan' in een eigenaardige haast wetenschappelijke strategie spreidde hij in die redevoeringen ten toon [1900; WNT]. Ontleend aan Frans stratégie 'kunst van oorlogvoering' [1803; Rey], eerder al 'militair gezag van een provincie' [1562; Rey], via keizerlijk Latijn strategia 'district (onder militair toezicht)' ontleend aan Grieks stratēgíā, letterlijk 'veldheerkunst', vandaar 'bevelhebberschap, (opper)commando', afgeleid van stratēgós.
Fries: strateechstrategy


  naar boven