1.   elastiek zn. 'veerkrachtig koord of band'
categorie:
leenwoord
Oorspr. alleen als bn. in nnl. elastike kragt 'veerkracht' [1722; WNT weg II], veerachtige of Elastique ligchaamen 'veerkrachtig' [1724; WNT veerachtig], gom elastiek '?' [1819; WNT vleesch], elastieke gom 'rubber' [1860; WNT uitrekken], elastieken bal 'van rubber, met rubberen kern' [1896; WNT vuurbol]. Als telbaar zn. een elastiekje [1917; WNT], elastieken (mv.) [1908; WNT rekbaar].
Ontleend aan Frans élastique (bn.) 'veerkrachtig' [1674; Rey] (later ook 'soepel' [1857; Rey]) < Neolatijn elasticus [1651; Rey], gevormd op basis van Grieks elastós, een variant van elatós 'buigzaam', afleiding van het werkwoord elaúnein 'drijven, voortjagen, trekken', waarvan de verdere herkomst onbekend is.
Voor de oorspr. betekenis van het bn. elastiek kent het Nederlands nu uitsluitend de term elastisch. In de tweede helft van de 19e eeuw raakte rubber in gebruik als belangrijkste elastische materiaal, toen nog alleen onder de naam caoetsjoek/caoutchouc of elastieke gom (rubber is veel nieuwer) waardoor elastiek bijna synoniem werd met 'van rubber'. Varianten waren gom-elastiek en als materiaalnaam gom-elastieken en elastieken. Als materiaalnaam kon elastiek ook een zn. worden, en ten slotte ook een telbaar zn.
elastisch bn. 'veerkrachtig'. Nnl. elastische Kracht 'veerkracht' [1740; WNT veer I], den elastischen titel van: "fatsoenlijke luî," 'rekbaar' [1840; WNT wel I], elastisch 'veerkrachtig' [1858; WNT twee]. Ontleend aan Duits elastisch 'id.' (dat geldt in elk geval voor de eerste, geïsoleerde vindplaats) of gevormd naar analogie van andere woorden op -isch naast Frans -ique. ◆ elasticiteit zn. 'veerkracht'. Nnl. elasticiteit [1722; WNT wederstrevend], haare zoo zeer bekende wegstotende Veerkracht (Elasticiteit) [1763; WNT wegstoten]. Ontleend aan Frans élasticité 'id.' [1687; Rey] < Neolatijn elasticitas 'id.', afleiding van elasticus.


  naar boven