1.   conducteur zn. 'tram- of treinbeambte'
categorie:
leenwoord
Vnnl. conducteur 'leidsman, gids' [1570; WNT leidsman], conducteurs (mv.) 'geleiders, toezichthouders' [1567; WNT konvooi]; nnl. 'beambte bij openbaar vervoer' [1829; WNT postiljon]. Aanvankelijk betekende de term '(bege)leider' in het algemeen; met de uitbreiding van het openbaar vervoer in de 19e eeuw kreeg het woord de huidige specifieke betekenis.
Ontleend aan Frans conducteur 'leidsman, opzichter, geleider', eerder conductour [ca. 1350; Rey], < middeleeuws Latijn conductor 'id.' < Latijn conductor 'huurder, pachter; ondernemer', nomen agentis bij het werkwoord condūcere 'samenbrengen, verenigen; huren, pachten', gevormd uit com- 'samen-, bijeen-' en dūcere 'leiden'. Dit laatste werkwoord ligt ook ten grondslag aan bijv. dukaat (van dux 'aanvoerder'), douche, en misschien dok, en aan deduceren, induceren, produceren, reduceren, aquaduct, viaduct. Het is Indo-Europees verwant met mnl. tien 'trekken', zie tijgen.
Fries: kondukteur


  naar boven