1.   meester zn. 'gezaghebber; virtuoos; onderwijzer; afgestudeerde in de rechten'
categorie:
leenwoord
Onl. meister 'vakbekwaam persoon', in de samenstelling listmeyster 'ambachtsman, kunstenaar' [ca. 1100; Will.], waarin list '(kunst)vaardigheid'; mnl. meester, mester, meister 'bestuurder, leider' in uan de wisesten ... sin mester tekiesene 'uit de wijsten hun bestuurder te kiezen' [1236; VMNW], 'geleerde, iemand met een universitaire graad' [1240; Bern.], 'leermeester' in Aristoteles ... sijn meester was plato [1285; VMNW], titel en aanspreektitel voor hogergeplaatsten, geleerden, leraren enz., in meyster jacobe die fysikere 'meester jacob de arts' [1285; VMNW], 'ambachtsman die de meesterproef heeft afgelegd' in knapen ende meesters vanden ... ambochte 'leerjongens en meesters in het ambacht' [1285-86; VMNW], 'meerdere, de baas' in sinen meester 'zijn meerdere' [1287; VMNW], meister te wesene van sir herten 'zijn hart in bedwang te hebben' [1270-90; VMNW].
Ontleend aan vulgair Latijn *maester, ontwikkeld uit klassiek Latijn magister 'meerdere, aanvoerder, leermeester', een afleiding van magis 'meer', het bijwoord bij de vergrotende trap maior van magnus 'groot', verwant met mega-. Latijn magister stond in tegenstelling tot minister, oorspr. 'de mindere, dienaar', zie minister.
Evenzo ontleend zijn: os. mēstar (mnd. mēster, meister, ontleend als on. meistar, nzw. mästare 'kampioen, meester'); ohd. meistar (nhd. Meister); ofri. māster, mēster (nfri. master); oe. mægester (ne. master, mister).
Fries: master


  naar boven