1.   meest bw. 'in de hoogste mate'; bn. 'de grootste hoeveelheid uitmakende, het talrijkst'
categorie:
erfwoord
Mnl. Den genen die meest heilech es 'degene die het heiligst is' [1265-70; VMNW], der fauten dine meest uersuarden 'de gebreken die hem het meest hinderden' [1265-70; VMNW]. Daarnaast staat het bn.: onl. meist 'grootst' in van misdadin (lees misdadi) meistero (datief ev.) 'van de grootste misdaad' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. meest 'grootst' in cete es alre vissce meest 'de walvis is van alle vissen het grootst' [1276-1300; VMNW], 'talrijkst' in mar in italien es hi meest 'maar in Italië is hij (het vuurvliegje) het talrijkst' [1287; VMNW], dat meeste deel van den lieden 'het grootste deel van de mensen, de meeste mensen' [1322; MNW], By den meesten gevolge 'met de meeste stemmen' [1387; MNW].
Os. mēst; ohd. meist (nhd. meist); ofri. māst (nfri. meast); oe. mæst, māst (ne. most); on. mestr (nzw. mest); got. maists; < pgm. *maista-, de overtreffende trap bij het bn. *mekila- 'groot' (zie mega-), afgeleid van dezelfde wortel als die van meer 2.
Fries: meast


  naar boven