1.   opdoffen ww. 'zich uitgebreid opmaken'
categorie:
geleed woord
Nnl. opdoffen 'verfraaien', veelal als verl.deelw., in Eene gordijn, welke door drapperie met afhangende franjes en kwasten opgedoft is 'verfraaid is' [1802; WNT], opgedofte mouwen 'pofmouwen' [1898; WNT], opdoffen 'tot glimmens toe opwrijven of oppoetsen' in zijn leerwerk mooi opdoffen (met de aantekening "soldatenwoord") [1921; Koenen], (zich) opdoffen 'zich netjes maken' [1952; Koenen].
Afleiding met op van het zn. dof 2, dat oorspr. 'slag, stoot' betekende, maar waaruit zich via 'opzwelling' de betekenis 'enigszins bolstaande strook stof, ingezet in mouwen e.d. van kledingstukken' kon ontwikkelen, zoals in nnl. Haar kanten muts, met roode zyden doffen en slippen [1784; WNT dof I]; zie voor een vergelijkbare betekenisontwikkeling bof.
Gezien de genoemde betekenis van het zn. dof was de oorspr. betekenis van opdoffen 'aanbrengen van doffen (op kledingstukken en andere weefsels, met het doel deze te verfraaien)'. De functie van op- is dan te vergelijken met die in opsieren, optooien. Hieruit ontstond overdrachtelijk de betekenis 'verfraaien', in het bijzonder 'verfraaien van het persoonlijk uiterlijk'.
Fries: -


  naar boven