1.   atoom zn. 'kleinste deelje van een scheikundig element'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Vnnl. atome "ondeelbaar stófken, veezelken" [1669; Meijer]; nnl. atome "de oorspronkelijke of grondstof" [1824; Weiland], atoom, atome 'deeltje' [1863; Kramers]. Eerder alleen als kunstwoord bij Meijer atomus [1654].
Via Frans atome [14e eeuw; Rey] ontleend aan Latijn atomus 'ondeelbaar klein lichaam' < Grieks átomos 'id.', substantivering van het gelijkvormige bn., dat met het voorvoegsel a- 'niet-, on-' is gevormd bij het werkwoord témnein 'snijden', zie tonsuur.
De atoomleer gaat terug op een theorie van de Griekse filosoof Leucippus (ca. 450 voor Chr.) en zijn leerling Democritus (ca. 460-357 voor Chr.). In de huidige wetenschappelijke betekenis als 'kleinste deeltje van een scheikundig element' is het woord voor het eerst gebruikt in 1805 door de Britse scheikundige John Dalton.
Fries: atoom


  naar boven