1.   buffelen ww. 'gulzig eten'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Nnl. buffelen 'eten' [1858-70; WNT], bijv. in Gij buffelt van middag goed, kleine! [1872; Dale].
Volgens het WNT een frequentatief bij het werkwoord boffen in de betekenis 'een klap geven, slaan' [1889; WNT], zie bof; in de betekenis 'slaan' is buffelen reeds Vroegnieuwnederlands: met vuisten en stokken te buffelen op sijn Wijf [1679; WNT]. Het verband met eten wordt bijv. gelegd in een uitdrukking als (eten) naar binnen slaan. Boffen kon ook 'de wangen opblazen' betekenen (WNT). Voor 'gulzig eten' zal zeker ook Frans bouffer 'eten, smullen; zich volproppen', oorspr. 'de wangen opblazen' (> BN boef(f)en '(vr)eten') hebben meegespeeld.
Fries: buffelje


  naar boven