1.   bedrag zn. 'geldsom'
categorie:
verkorting
Mnl. bedraghe (datief) 'gerechtelijk bewijs' [1288; CG I, 1255], bedrach 'overeenkomst' [ca. 1350; MNW], 'beschuldiging, aanklacht' [eind 14e eeuw; MNW]; vnnl. bedragh 'beschuldiging, vergelding' [1599; Kil.], van 't allergrootste bedragh van zeer groot belang [1626; WNT geheimenis]; nnl. 't bedrag of 't beloop van eene rekening 'het bedrag of de hoogte van een rekening' [1717; Marin].
Afleiding van het werkwoord bedragen, dat zelf met be- afgeleid is van dragen.
Mhd. betrac 'verdrag, overeenkomst' (nhd. Betrag 'bedrag, som'); nfri. bedrach. Ook mnd. bedragen 'aanklagen', sik bedragen 'bedragen, belopen'; mhd. betragen 'dragen, bijeenbrengen, rekenen' (nhd. betragen 'bedragen, belopen').
Bedragen betekent in het Middelnederlands 'aanklagen, beschuldigen' [1265-70; CG II, Lut.K], 'het bewijs van schuld leveren', en wordt ook wederkerend gebruikt: hem bedragen 'zich gedragen' [ca. 1325; MNW]. De betekenis 'bedragen, belopen, tot een zeker getal opklimmen' is in het Middelnederlands nog zeldzaam [ca. 1500; MNW], maar wordt gewoon in de 16e eeuw: bedraghende ter somme van zes ponden [1539; WNT winkelhouder], so vele als die costen souden moghen bedraghen [1566; WNT retracteeren]. De huidige betekenis van bedrag is pas Nieuwnederlands.
Fries: bedrach


  naar boven