1.   koot zn. 'beentje van vinger of teen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. eerst de afleiding coten 'met koten spelen, bikkelen' in kooten om ghelt [1350-97; MNW coten], dat het zn. cote, al overdrachtelijk 'beetje, greintje' in mi en verdrietet des ene cote min no mere 'ik heb er geen greintje verdriet van' [1390-1410; MNW-R], 'beentje van vinger of teen' in an den rechter voet enen koot offsnyden [1445-55; MNW].
Mnd. kote, kute 'hoef, klauw, knokkel, bikkel', vandaar door ontlening nhd. Köte 'hielbeentje bij een paard' en nzw. kota '(ruggen)wervel'; < pgm. *kutō- (Nederlandse dialectvormen, bijv. West-Vlaams ook keute 'uitstekend gewrichtshoofd van beenderen', wijzen volgens FvW op gerekte -o-, en niet op historisch lange -ō- < pgm. *-au-). Ablautend verwant is ofri. kāte 'knokkel' (nfri. keat) < pgm. *kautō-. Zie ook het verkleinwoord keutel < pgm. *kutila-.
Buiten het Germaans zijn er geen duidelijk verwante woorden. De verdere etymologie is dan ook onzeker. Zie ook kuil.
Fries: keat


  naar boven