1.   luiden 1 ww. '(doen) klinken; inhouden'
categorie:
geleed woord
Onl. lūdon sal 'zal weerklinken' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. luden ook overgankelijk in de belle luden 'de bel luiden' [1236; CG I], onovergankelijk luden 'klinken, galmen enz.' [1240; Bern.], overdrachtelijk 'betekenen, inhoud hebben' in zorobabel, dat luvd meester van babilon '... dat betekent heer van Babylon' [1285; CG II], brieven, dier twee sijn alleens ludende 'brieven, waarvan er twee dezelfde inhoud hebben' [1436-43; MNW].
Os. hlūdon 'klinken' (mnd. luden); ofri. hlūda 'klinken'; < pgm. *hlūdēn-, met daarnaast het causatief *hlūdjan-, waaruit: os. -hlūdian 'doen klinken, bekendmaken' (mnd. luden); ohd. hlūten, lūten 'klinken; doen klinken' (nhd. läuten); ofri. hlēda 'doen klinken' (nfri. liede); oe. hlȳdan 'id., uitroepen, schreeuwen'. Afgeleid van het bn. *hlūda- 'luid', zie luid. De twee werkwoorden zijn in het Nederlands en Nederduits samengevallen aan het eind van de Oudgermaanse periode, toen de reductie van volle klinkers tot sjwa in onbeklemtoonde lettergrepen haar voltooiing naderde.
luidens vz. (BN) 'volgens, overeenkomstig'. Nnl. luidens kasboek fol. 73 'volgens het kasboek, blad 73' [1843; WNT]. Afleiding van luiden 'betekenen, inhouden' met bijwoordelijke -s. Dit woord is in het NN verouderd.
Fries: liede ◆ -
2.   luiden 2
categorie:
erfwoord
Zie: lieden


  naar boven