|
1. |
schepen zn. (BN) 'wethouder' Onl. scepeno 'rechter' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. schepen 'gekozen lid van een rechterlijk college' in het ne si bi der schepenen wetene 'tenzij met medeweten van de schepenen' [1236; VMNW], schepen van den goede van ghiisne 'rechter van het land van Guizen' [1285; VMNW]; nnl. schepen (BN) 'wethouder' in Burgemeester en schepenen [1830; iWNT]. Wrsch. een afleiding met het Germaanse achtervoegsel *-ina bij de wortel van scheppen 1; de oorspr. betekenis is dan 'degene die ordent'. Ohd. sceffino 'schepen' (nhd. Schöffe 'bijzitter bij rechtbank'); ofri. skepena (mogelijk ontleend aan het Nederlands); < pgm. *skapina-. Het ambt van bijzitter bij het gerecht is door Karel de Grote ingesteld. Daarbij werd een inheems woord gebruikt dat zich als officiële term via middeleeuws Latijn scabinus [745; Niermeyer] wijd verbreidde. Literatuur: K.F. Freudenthal (1949), Arnulfingisch-karolingische Rechtswörter, Göteborg, 193-198; H. Tiefenbach (1973), Studien zu Wörtern volkssprachiger Herkunft in karolingischen Königsurkunden: ein Beitrag zum Wortschatz der Diplome Lothars I. und Lothars II., München, 81-84 Fries: skepen
|
naar boven
|