1.   schelp zn. 'schaal van een weekdier'
categorie:
erfwoord
Onl. skelpe 'schelp' in de toenaam van Willelmus Scelpekin 'Willem Schelpje' [1183; ONW] (wellicht een bedevaartganger: de schelp was een bekend pelgrimsteken); mnl. scelpe 'schelp' in die scelpe dar hi in leghet es art ende scarp 'de schelp waar hij (het zeedier) in ligt, is hard en scherp' [1287; VMNW], nevenvormen scilpe, sculpe, in scilpen ..., daer de calc of ghebarnt is 'schelpen, waar kalk uit wordt gebrand' [1343-45; MNW], alsoe menighe sculpe leecht int oever, alsoe is meneghe ieghenheit in minnen 'zoveel schelpen als er aan de kust liggen, zoveel tegenspoed is er in de liefde' [1340-60; MNW-P]. Het woord komt ook, maar weinig frequent, voor in de betekenissen 'schub; schil': scellpen ende vinnen 'schubben en vinnen' [1287; VMNW], Nemt die sculpen van coloquintiden 'neem de schillen van kolokwinten' [1351; MNW-P].
In het Middelnederlands was dit woord synoniem met sc(h)el 'schub, schelp, notendop, schil e.d.', zie schil, hoewel de betekenissen anders dan scelpe 'schelp' toen al niet vaak meer voorkwamen. Beide woorden zijn met elkaar verwant en hebben elkaar wrsch. qua betekenis beïnvloed.
Mnd. schulpe, scholpe 'schelp'; on. skolpr 'holle beitel' (nzw. skölp), skalpr 'zwaardschede, uitgehold voorwerp' (nde. skulp(e) 'huls, schil van een vrucht'; zie ook scalp); < pgm. *skelp-, *skalp-, *skulp-, afleidingen met onverklaarde labiaal bij de wortel *skel- 'omhulsel', zie schil. Of hierbij ook on. skelpa 'grimas' en Oudkerkslavisch sklabiti sę 'glimlachen' (< *skolbiti) horen, is zeer onzeker.
De nevenvormen sc(h)ulpe, ook wel sc(h)olpe zijn het gevolg van spontane ronding onder invloed van de -l-. In het hedendaagse Nederlands is schulp nog algemeen bekend in de uitdrukking in (of uit) zijn schulp kruipen 'een terughoudende houding aannemen (of laten varen)'.
Fries: skulp


  naar boven