1.   beer 1 zn. 'roofdier'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. als toenaam in willelmum bere [1210-20; CG I, 13], bere [1260-80; CG II, Nibel.], beere [1287; Nat.Bl.D], witte baren (mv.) 'ijsberen' [1287; Nat.Bl.D].
Os. -bero (in persoonsnamen); ohd. bero (nhd. Bär); nfri. bear; oe. bera (ne. bear); on. bersi (met -s-achtervoegsel) 'beer', bera 'berin', björn 'beer' (nzw. björn); < pgm. *bera(n), *-bernu- 'beer'.
Misschien bij de wortel pie. *bher- 'glanzend, lichtbruin', zie bruin. Men heeft het woord willen afleiden van andere woorden voor 'bruin', maar Litouws béras 'bruin' (en dus niet 'beer') komt uit pie. *b(h)eh1ro- en kan niet met de Proto-Germaanse stam verbonden worden. De benaming 'het bruine dier, Bruintje' werd gebruikt om een door taboes omgeven ouder woord (dat verwant kan zijn geweest met bijv. Latijn ursus of Grieks árktos, zie arctisch) te vermijden. Er bestaan meer taboevermijdende benamingen voor de beer, zoals Oudkerkslavisch medvědĭ 'honingeter' en oe. bēowulf 'bijenwolf'. Ook in het Middelnederlandse Reinaert-verhaal heet de beer Bruun 'Bruin'.
Oorspr. duidde het woord alleen de bruine beer aan; in het Middelnederlands begon het reeds een verzamelnaam te worden voor onder meer ook ijsbeer, zwarte beer enz.
Fries: bear


  naar boven