1.   beroep zn. 'werkkring; appèl'
categorie:
geleed woord
Mnl. beroep 'uitdaging, appèl' [1292; CG I, 1717]; vnnl. beroep 'ambt, broodwinning' [1642; WNT].
Afleiding met be- van het werkwoord roepen.
Mnd. berop 'roeping, beroep'; mhd. beruf 'roeping' (nhd. Beruf 'betrekking', Berufung 'roeping'); nfri. berop.
De betekenisontwikkeling is wrsch. beïnvloed door Latijn vocātiō 'roeping (in geestelijke zin)', een afleiding van het werkwoord vocāre 'roepen', zie vocaal 1 'betreffende de stem'. De Middelnederlandse betekenis 'uitdaging' heeft betrekking op de tweekamp waartoe een van een misdaad beschuldigd persoon geroepen kon worden; zie ook berucht. Eenzelfde ontwikkeling vanuit het grondwoord deed zich in het Middelhoogduits voor. Luther gebruikte het woord tevens in de betekenis 'ambt'. Het Vroegnieuwhoogduits heeft wrsch. de Vroegnieuwnederlandse betekenisontwikkeling naar 'broodwinning, werkkring' beïnvloed.
Als zn. komt het woord in een aantal vaste verbindingen voor: een beroep doen op 'iemand of iets te hulp roepen' [1898; WNT]; in hoger beroep gaan 'zich tot een hogere rechter wenden' [1898; WNT], te vergelijken met mnl. ziin vonesse beroepen voor scepenen 'tegen zijn vonnis in beroep gaan bij de schepenen' [1292; CG I, 356]; een beroep ontvangen 'door een kerkgemeente uitgenodigd worden om bij haar het ambt van predikant te bekleden' [1716; WNT].
beroepen ww. 'appeleren, steun vragen; een predikant uitnodigen voor aanstelling'. Mnl. hem beroepen op 'een appèl doen op' [ca. 1400; MNW]; vnnl. een predikant beroepen en beroepen worden 'een beroep uitbrengen resp. ontvangen' [1620; WNT]. Afleiding van beroep.
Fries: berop


  naar boven