1.   chic zn. '(wereldse) verfijning'; bn. 'verfijnd'
categorie:
leenwoord
Nnl. chique (zn.) 'wereldse verfijning, elegantie' [1844; WNT], chic (bn.) 'van wereldse verfijning' [1858; WNT vermeluwen], 'deftig, aanzienlijk' [1890; WNT provinciaal II], (zn.) 'kringen waar verfijning heerst' [1898; Dale].
Ontleend aan Frans chic (zn.) 'handigheid, vlotheid, elegantie' en (bn.) 'handig, vlot, elegant'. Deze woorden, die aan het eind van de 18e eeuw in de schilderwereld gebruikt gaan worden om vlotte virtuositeit te beschrijven, worden in het tweede kwart van de 19e eeuw modewoorden voor '(van) goede smaak, bon ton' [1832; PRobert]. In de 16e eeuw betekende het zn. 'spitsvondigheid'; de oudste betekenis is wellicht 'handigheid in het voeren van processen', welke betekenis het in Franstalig België nog heeft.
Wrsch. stamt het woord uit het Germaans. Het is dan bijv. verwant met mnl. geschict 'ordelijk, geschikt', zie geschikt en schikken, mnd. schicken 'iets in orde brengen', mhd. schick 'orde, geschiktheid', nhd. dial. Schick 'id.', nhd. geschickt 'bekwaam, kundig, knap'. Een andere mogelijkheid is dat het Franse woord een afleiding is van een dialectisch werkwoord chicquer 'tikken geven; met vlotte lijnen schetsen', dat teruggaat op een voor-Romaanse vorm chic 'klein, sierlijk', een afleiding van Latijn ciccum 'granaatappelpitje'; daarbij is wrsch. sprake van invloed van een ander Frans werkwoord chiquer 'passen, tooien', ontleend aan dezelfde hiervoor genoemde Germaanse woordgroep. Gezien de betekenisontwikkeling is enig verband met chicaneren zeker ook niet uitgesloten.
Literatuur: Guiraud 1994
Fries: sjyk


  naar boven