1.   zee zn. 'uitgestrektheid zout water'
Onl. sēo 'zee', eerst in de samenstelling sēowalt 'bos aan de Zuiderzeekust (Gelderland)', letterlijk 'Zeewoud' [793, kopie 901-55; Künzel], dan het simplex in Thie kierit seo an thurrithon '(hij,) die zee verandert in droogte' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. see [1240; Bern.]; vnnl. see, zee.
Os. sēo (mnd. ); ohd. , sēo (nhd. See); ofri. (nfri. see); oe. (ne. sea); on. sær, sjór, sjár (nzw. sjö); got. saiws; alle 'zee, binnenzee, meer', got. ook 'moeras', < pgm. *saiwi-.
Het woord heeft nog geen bruikbare etymologie, en kan om die reden niet met woorden buiten het Germaans verbonden worden. Daarom wordt vaak zonder nader bewijs aangenomen dat dit woord is overgenomen uit een verder onbekende voor-Indo-Europese taal in Noordwest-Europa, waarop ook Fins saivo 'helder binnenmeer' en Sami saiva 'id.' zouden teruggaan.
In de Oudgermaanse talen betekent het woord zowel 'zee' als 'meer', maar in de moderne West-Germaanse talen met uitzondering van het Duits is de betekenis 'meer' verouderd. In de Noord-Germaanse talen daarentegen is 'meer' de gewone betekenis.
Literatuur: Ē. Sausverde (1996), 'Seewörter and Substratum in Germanic, Baltic and Baltic Finno-Ugric Languages', in: K. Jones e.a. (red.), The Indo-Europeanization of Northern Europe, Washington, 133-147, hier 134-136
Fries: see


  naar boven