1.   geeltje zn. (NN) 'biljet van 25 gulden'
categorie:
geleed woord
Nnl. geeltje 'biljet van 25 gulden' [1893; Kuipers].
Oorspr. een Bargoens woord, afgeleid met het achtervoegsel -tje van geel, naar aanleiding van de gele kleur die dit bankbiltjet oorspr. had. Andere benamingen waren gele rug, of ook wel gele flep, gele flip, gele brief (Endt). Ook toen de biljetten een andere kleur kregen, is de benaming geeltje gehandhaafd. Het gele biljet van 25 gulden was in omloop van oktober 1861 tot en met maart 1921 (Jacobi/van Beek 1988).
Eerder werd geeltje, vaak schertsend, gebruikt voor een geel dier, bijv. een kanarie, of voor een geel voorwerp als een goudstuk of dukaat (bij uitbreiding in het meervoud voor geld in het algemeen: geeltjes op zak hebben [1784-85; WNT] of een vergeeld geschrift [1858-70; WNT].
Voor de invoering van de euro was het woord, met name in Amsterdam maar ook wel elders, zeer gangbaar. Een geeltje krijgen wilde zeggen 'een boete van 25 gulden krijgen' (De Coster). In het drugscircuit was een geeltje 'een hoeveelheid marihuana ter waarde van 25 gulden' (De Coster). In Amsterdam was een geeltje de standaardprijs voor een gestolen fiets.
Literatuur: H. Jacobi & B. van Beek (1988), Geld van het Koninkrijk, Amsterdam


  naar boven