|
1. |
geduvel zn. 'onenigheid; vervelend gedoe' categorie: geleed woord Nnl. in de schrijftaal eerst geduivel 'hinderlijk gedoe', bijv. in moet dat geduivel met die koffytafel nog lang duuren [1785; WNT geduivel], dan ook geduvel [1915; WNT duivelen]. Afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub b), van het werkwoord duivelen, duvelen, in de betekenis 'lastig zijn, vervelend zijn, aanhouden met iets hinderlijks' [1915; WNT]; dit werkwoord is een afleiding van duivel 'Satan, boze geest', en betekent dus letterlijk 'zich gedragen als een duivel'. Het achterwege blijven van de diftongering u > ui verklaart Schönfeld (1970, par. 72) uit de expressieve functie die dit woord heeft. Het werkwoord duvelen wordt voornamelijk in de spreektaal gebruikt; het heeft nog de betekenissen 'lastig zijn, drukte maken, donderjagen', in zitten ze weer te duvelen? [1999; van Dale], en 'vallen, lazeren' in hij is van de trap geduveld [1999; van Dale].
|
naar boven
|