1.   gedurende vz. 'tijdens'
categorie:
geleed woord
Reeds mnl. in constructies als toorloghe gheduerende 'zolang de oorlog duurt' [1389; MNW], viertienacht lanc ghedurende 'voor de duur van twee weken' [14e eeuw; MNW]; dan vnnl. als voorzetsel, bijv. in: ghedurende den tijd van der hoogmisse 'tijdens het uur van de hoogmis' [1560; WNT zate], ghedurende de dagen diemen besloten waren geweest 'in de loop van de dagen dat men opgesloten had gezeten' [1598; WNT uitdragen].
Teg.deelw. van het in het Nieuwnederlands verouderde werkwoord geduren 'voortduren, aanhouden': mnl. eewelic geduren 'eeuwig (voort)duren' [1265-70; CG II, Lut.K], dat si niet ne conden gheduren 'zodat zij het niet konden volhouden' [1285; CG II, Rijmb.], [het] en mochte niet gheduren 'het kon niet blijven (bestaan)' [1380-1425; MNW-R]. Geduren is een afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub f), van duren. Wrsch. is het gebruik ontstaan als vertaling van Latijn durante 'gedurende, tijdens', dat in het Laatlatijn een voorzetsel werd, maar oorspr. een teg.deelw. is.
Voor de oudere constructie het leven gedurende 'zolang als het leven duurt, zal duren', de reis gedurende 'terwijl de reis duurt, duurde, zal duren', kwam langzamerhand de constructie gedurende het leven, gedurende de reis in de plaats, waardoor gedurende een voorzetsel werd.


  naar boven