1.   besje zn. 'oude vrouw'
categorie:
verkorting
Vnnl. besje 'grootmoeder' [1628; WNT].
Ontstaan uit bestje 'id.', verkleinwoord van best 'grootmoeder; oude, afgeleefde vrouw' [1640; WNT], dat een verkorting is van bestemoer 'grootmoeder' [bestemoers (genitief) 1617; WNT]. Daarnaast ook bestevaar 'grootvader, voorvader' [bestevaer 1616; WNT]; beide met syncope van intervocalische -d-. Het eerste lid in deze samenstellingen is best.
Westfaals bessemōr; nfri. bestemoer; nde. bedstemor.
Literatuur: V. Tuinstra (1940) 'Enige opmerkingen over composita', in: NTg 34, 281, noot 2
Fries: bestemoer


  naar boven