1.   drillen ww. 'schudden, trillen; africhten, oefenen'
categorie:
erfwoord, uitleenwoord
Mnl. drillen '(door)boren' [1357; MNW] en 'trillen, zwaaien' [1400-50; MNW]; vnnl. drillen 'boren' [eind 16e. eeuw; WNT wijnazijn], 'trillen, dansend bewegen' [1612; WNT zang I], 'africhten (van paard)' [1615; WNT traf], 'winden' [1671; WNT], 'africhten (van militairen)' [1721; WNT recruut].
Nhd. drillen 'draaien, africhten' < pgm. *þreljan- 'draaien, boren'; vergelijkbaar is oe. þȳrlian 'boren' (ne. thrill 'beven; aangrijpen', zie thriller), een afleiding van het zn. þȳrel 'gat', welk woord verwant is met door.
De oorspr. betekenis is 'boren, draaien'; in die zin hoort het bij pgm. *þrel- < pie. *terh1- 'draaien' (IEW 1071-72). In de betekenis 'africhten' is het wrsch. overgenomen uit het Duits, zoals ook Engels drill 'africhten' in de 17e eeuw aan het Duits is ontleend. Deze betekenis zal zijn voortgekomen uit 'rond laten lopen'.
Engels drill in de betekenis 'boren' is ontleend aan het Middelnederlands.
Fries: trilje 'schudden, trillen'; drille 'africhten'.


  naar boven