1.   drijten ww. 'schijten'
categorie:
erfwoord
Vnnl. Drijten 'schijten' [1599; Kil.]. Daarnaast de ablautende vorm dreet 'scheet'.
Mnd. driten, ohd. trīzan, ofri. drīta, oe. drītan, on. dríta; < pgm. *drītan- 'schijten'.
Wrsch. verwant met Russisch dristát 'aan de schijterij zijn'; Bulgaars driskam 'diarree hebben'. Meestal verbonden met de wortel pie. *dhrei-d-, wat echter geen steun vindt in andere talen. Aannemelijker is een wortel pie. *dher- 'schijten' (IEW 256), waarbij met een suffix *-ei-ō- Latijn forīre 'schijten' gevormd is; de nultrap *dhr-ei-ō- zou dan verantwoordelijk zijn voor drijten, waarbij de dentaal overgenomen kan zijn van pgm. skeid-, zie scheiden, schijten.
Fries: drite, dritse, drittelje


  naar boven