1.   driegen ww. (BN) 'rijgen, met losse rijgsteken vastnaaien'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. driege als toenaam (wrsch. voor een kleermaker) [1266-67; CG I, 101]; vnnl. drieghen 'rijgen' [1562; Naambouck], drieghen, besten oft trochelen 'rijgen, met losse steken naaien of aaneenrijgen' [1573; WNT troggelen II], trochelen, drieghen 'lichtjes naaien' [1588; Kil].
Mogelijk een variant van dringen. Oudhoogduitse vormen van dat werkwoord betekenden naast 'dringen' ook 'samenbinden, vlechten'. In het mhd. kwam de vorm dringen, drihen 'vlechten, weven' voor. Deze komt formeel overeen met got. þreihan 'dringen', waarbij de -ei(h)- de weergave is van een -ī(h)-, die door compensatierekking uit -in(h)- is ontstaan (zie driest). De Nederlandse pendant van mhd. drihen zou een verloren gegaan werkwoord *drien /driën/ zijn geweest. Vormen met grammatische wisseling (h > g) kunnen aanleiding hebben gegeven tot een nieuwe infinitief drigen en daaruit driegen door contaminatie met oorspr. *drien of door invloed van (be)driegen.


  naar boven